dinsdag 10 mei 2016

Verwondering: plaats en tijd



Op vakantie belden we naar huis. Eén keer in die vier lange zomerse weken. Met de hele familie in de telefooncel. Muntjes erin. Of zo’n kaart die nooit werkte. En dan, een magisch moment: midden op het platste platteland in dat verre Frankrijk – twee lange dagen rijden, plus hotelovernachting - de krakerige stem van opa en oma horen.
En nu? We appen vanuit de hangmat in de Surinaamse jungle, we skypen of facetimen realtime vanuit welke plek ter wereld ook, ja we sturen zelfs foto’s of filmpjes vanuit de ruimte. Snel internet heeft alles veranderd.
Zelfs de manier van denken over plaats, tijd en afstand.
Gisteren stond ik in de file. Achter me hoorde ik een sirene naderen. Het klonk wanhopig. De ambulance worstelde zich door de verkeersopstopping heen. Zonder al te veel succes. Ik dacht aan de arme patiënt, achterin de auto. Of ergens ver weg, op een plek des onheils. En vond het ineens gek dat die ambulance gebonden was aan zoiets plats, banaals en achterlijks als plaats en tijd. Zo achterhaald en ouderwets. Dat moet toch anders kunnen, dacht ik. Sneller, effectiever.
Digitaal of online ofzo.
En meteen daarna dacht ik: huh? Het is misschien nóg wel gekker dat die gedachte door mijn hoofd schoot.  
Je hoort mensen wel eens zeggen dat internet de grootste revolutie heeft veroorzaakt in de menselijke historie. Ik denk dat na gisteren ook.

maandag 9 mei 2016

Intimiteit-met-een-vreemde


Feiten en cijfers. Ik verslind ze. Zo heb ik me ooit laten vertellen dat we in ons leven ruim een jaar op de wc doorbrengen. Met die kennis kan ik er weer even tegenaan, hoor. Ook schijnt de gemiddelde mens in totaal een maand of zes te moeten wachten voor rode verkeerslichten.

Dat is dus dagelijks een minuut of tien tijd om over de zin van het leven na te denken.

En je te verwonderen.

Bijvoorbeeld over mensen zonder gevoel voor andermans ‘persoonlijke ruimte’. Op feestjes en partijen bijvoorbeeld - hun aangekoekte spuug en spetter krab je ’s avonds in bed nog uit je haar. Of bij de pisbakken. ‘Mannenbroeders, ik ben een gevoelige jongen. Please, back off. Anders staan we hier morgenvroeg nog.’

Ik verwonder me echter het meest als ik – ja, daar gaan we weer – sta te wachten voor rood.

Ik schets even de situatie. Ik kom aanfietsen. Dan zie ik oranje. Ik rem (ja, ik heb kinderen). Ik zet een voet aan de grond en kijk om me heen. In de verste verte geen mens te bekennen. Me-time. Ik benut die momenten graag. Even krabben op bepaalde plaatsen. Verdwaalde oorharen elimineren. Of lekker old skool in m’n neus peuteren.

Gewoon omdat het kan.

Dan plots: piepende remmen. Een verplaatsing van warme lucht. Lijfgeur. En verdomd als het niet waar is: naast mij stepstopt een andere fietser. Maar niet gewoon naast mij, op een halve meter pak 'm beet, ietsiepietsie schuin achter me. Nee, op hooguit 7,5 centimeter afstand. Pal naast mij dus. Brrr. Zij (ja, meestal is het een zij, met knutseloorbellen, birkenstocks en playmobilhaar) berijdt een e-bike. Een Gazelle, met fietstas.   

Daar staan we dan. Tot elkaar veroordeeld. We kijken allebei strak naar voren. We wachten. Tik, tik, tik, doet het waarschuwingssignaal voor de blinde medemens. Verder is het is doodstil. De mouw van haar spijkerjack raakt mijn arm. We wachten. De seconden tikken langzaam door. Het is verder nog steeds doodstil. Haar zijspiegel raakt mijn stuur. We wachten. Het is nog steeds doodstil. Dan zacht ritmisch gebrom. (Nee. Niet. Gaan. Zingen. Schreeuwt. Alles. In. Mij). Ja, nu zingt ze. Adèle. Ook dat nog. We wachten. Het was doodstil. De seconden lijken eeuwig te duren.

Gekmakende intimiteit-met-een-vreemde.

Net als ik in een mix van hysterische nervositeit en welopgevoedheid wil vragen waar ze die enige oorbellen vandaan heeft, redt het verkeerslicht mij.

Groen.

We rijden weg, zij natuurlijk drie keer harder dan ik. Zingend.

Ik kijk haar na. Verwonderd. En, toegegeven: tot op het bot geïrriteerd. Waarschijnlijk heeft ze mij niet eens opgemerkt. En mijn persoonlijke ruimte ook niet. 

Terwijl die toch best fors is.

dinsdag 18 augustus 2015

Z'n eerste koers



Roze is ´ie. Knalroze. Plaatjes van My Little Pony sieren het frame. Nee, de fiets verdient niet direct het predikaat stoer en mannelijk. De zijwieltjes werken ook niet echt mee. Het deert mijn vierjarige kleine man allemaal niet, gelukkig. Hij begint aan zijn eerste koers. De helm stevig vastgegespt om het bolle koppie, de voetbalschoenen met dubbele knoop stevig dicht.
Hup, we kunnen.
“Pa-ap, we vergeten de limonade.”
Het is niet echt warm. Maar hee, wielrenners drinken nu eenmaal uit bidons.
Ik rijd naast mijn smurf. Echt hard gaat het niet. Desondanks ben ik gehuld in vol ornaat. Koersbroek, koersshirt, witte sokjes, witte schoentjes, helm en kekke zonnebril. Natuurlijk zijn de benen geschoren. Een koers, daar begin je gesoigneerd aan.
De uitdossing was niet direct mijn idee. Het was op speciaal verzoek. Want: wat is er nou cooler dan wielrennen naast een echte wielrenpapa?
Ooit was ik vier, ik begrijp dat helemaal.  
Het wegdek door het nietige Franse dorpje is slecht, kuilen en kiezels vragen de volle concentratie. En dan is er nog die vervelende helm. Die zakt steeds naar achter. Beetje groot. “Potverdikke papa, die rothelm, kun jij die rechtzetten?”
Natuurlijk kan papa dat.
We naderen een voorrangskruising. Remmen. “Vóór de haaientanden, kerel.” Een vrachtwagenkolos dendert voorbij. De weg trilt. Blijft spannend, op nauwelijks een meter van de roze-fiets-met-minirenner-combinatie.
Die overigens keurig stokstijf blijft staan voor de streep.
Een minuut of vijf later zijn we eindelijk aan de overkant. Toen de file auto’s even stilhield, bleven de zijwieltjes steken in een uitgesleten vrachtwagengeul in het asfalt. Zul je altijd zien. Rode wangetjes van de inspanning. Ik til smurf en fiets met één hand op en zet ze aan de overzijde weer neer. Verder maar weer.
Strava verraadt dat we inmiddels 200 meter gekoerst hebben. Tijd voor een slok.
Even rusten. De helm moet af. Hè hè. Poe zeg. Even bijkomen.
“Gaaf, kerel?”
Knikje. Serious business dit.
“Niet te lang stilstaan, vent, dan koelen we af.” Helm op en hups, trappen. 250 meter zitten we nu; de straat helt. “Een berg, papa.” Hij kijkt opzij en gaat ook staan op de trappers. De roze driewieler beweegt vervaarlijk heen en weer. Na 10 meter bereiken we de top. Daar wacht ons de beloning. 20 meter afdalen naar het tuinhek.
Thuis. 300 meter gekoerst. Gehaald. Trots!
Opa, oma, grote broer en hulpmama staan te wachten. Foto, high fives. En een verlegen lachje. “Ik ben een wielrenner. Toch, papa?”
“Zeker, kerel.”
Mooier worden vakanties niet.