Het overkwam me dit najaar in Madrid, in het Museo
Thyssen-Bornemisza. Plots stond ik ‘oog in oog’ met een schilderij van Vincent
van Gogh. Nog geen meter van me verwijderd hing een meesterwerk dat ik kende
uit boeken, van tv, van internet. En hier, op een doodgewone dinsdagochtend in
een doodstille zaal van een relatief klein en onbekend museum, kon ik de dikke
klodders verf die Van Gogh ooit eigenhandig op dit doek smeerde, bijna
aanraken. Alsof ik zomaar even een dikke eeuw terug in de tijd gekatapulteerd
werd. Zo dicht bij een historische grootheid, een held, kom je niet snel.
Het is het gevoel dat historici de ‘historische sensatie’
genoemd hebben.
Datzelfde gevoel bekruipt me steeds weer als ik Peter Winnen
in het echt zie.
Ik was zes, bijna zeven, toen de jonge Limburger voor het eerst
zegevierde op Alpe d’Huez. De jaren daarna verslond ik ’s avonds in bed - met de
zaklamp onder de dekens - de Tourboeken van Theo Koomen waarin Winnens prestaties
in het hooggebergte met veel verbale bombarie werden verheven tot kunst. Ja,
tot geschiedenis, in de zin van ‘heroïsche daden’. Dat was Koomen wel
toevertrouwd.
En dus reed ik iedere dag na schooltijd, op mijn rode Spartafietsje
dat ook nog van mijn zusjes was geweest, een criterium door onze wijk. Tegen
het verkeer in, kei- en keihard, hoofd naar beneden, met de tong op de tenen. Trainen,
trainen en nog eens trainen.
Ik wilde Peter Winnen worden.
Tussen m’n zevende en pak ‘m beet m’n veertiende zag ik mijn
held jaar in jaar uit live voorbij komen,
zwoegend in de zomerhitte, tegen een decor van motards, haardspeldbochten en
euforische mensenmassa’s. Op de Alpe, maar ook op talloze andere cols: de Glandon,
de Granon, de Izoard en – vooral – de Joux-Plane in 1984. Winnen reed die dag in
het kielzog van Laurent Fignon en zag grauw.
Dichter bij de Tourwinst dan die dag is hij nooit geweest.
Jaren later las, nee verslond, ik Winnens boek ‘Van
Santander tot Santander’. De meer dan plastische beschrijvingen van Het Lijden
van de renner zijn indrukwekkend. Iedereen die ooit op een fiets een berg
beklommen heeft, snapt wat Winnen gevoeld heeft. Een heel klein beetje althans.
Een paar jaar geleden. Op het station van Boxmeer zie ik
Peter Winnen staan. Het is de avond van het criterium ‘Daags na de Tour’.
Winnen neemt de trein terug naar Venray, ik moet de andere kant op. Daar staat
hij. Een kleine, gedrongen man. Rond de vijftig. Een trui, een spijkerbroek.
Zomerjas in de hand, voor als het koud wordt later op de avond. Sigaretje in de
mond.
Peter Winnen is eigenlijk heel erg gewoon.
Maar ik weet beter. Ik staar naar z’n handen. Die handen die
zo vaak het stuur hebben omklemd, in weer en wind. Ik kijk naar dat gezicht,
waar het lijden ooit op getekend was, waar zoveel zweetdruppels vanaf gevallen
zijn. En ik kijk, natuurlijk, naar z’n benen – licht gekromde, stevige pootjes zijn
het. Deze benen, in die spijkerbroek, daar op tien meter van me vandaan, die
hebben ooit bijna onmenselijke prestaties verricht. Het is een vreemde sensatie
die ik voel.
Bekentenis: ik zou ze graag even aanraken.
Dan gebeurt het. Een stelletje dronken wielerfans, die ook
op de trein wachten, beschimpen mijn held. Zijn openhartige boek, met de
prachtige verhalen over de ‘valies’ en het ‘prepareren’ van renners, is niet
bij iedereen in het goede keelgat geschoten. De mafkezen roepen dat hij de
wielersport beschadigt en dat hij z’n nest bevuilt. Het is een bizar tafereel.
Het raakt me, ik word boos. En roep dat ze hun bek moeten houden.
Diep in mijn hart weet ik wel dat Peter Winnen gewoon een
mens is. Een mens met toevallig de juiste fysieke kenmerken voor de
wielersport: een sterk hart, krachtige longen en lange taaie spieren. Maar
toch. Peter Winnen was, is en blijft een absolute held. Een historische
grootheid.
En daar blijf je vanaf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten