zaterdag 13 augustus 2011

Man en paard


Ik was vijf toen ik besloot mijn moeder in te ruilen voor een professionele kapper. Sindsdien zit er iedere maand een vreemde mevrouw aan mijn hoofd. Of ze nu Anita, Jolanda of Patricia heet: zolang ik ongestoord van mijn eigen spiegelbeeld mag genieten, vind ik alles best.

Toen ik naar Nijmegen verhuisd was, klopte ik bij de dichtstbijzijnde kapperszaak aan. Ik ben nooit meer verkast. Wat wil je ook? Kapster L. is een paardenmeisje. En ze houdt van tradities. Iedere keer als ze mijn hoofdhuid masseert, hoor ik haar grinniken. "Jij hebt net zulke rare kruinen als mijn paard", gniffelt ze. Ik wist dat het ging komen en kijk gespeeld beledigd. Onder de kapperscape maak ik een gebaar dat zoveel betekent als ‘ik kan er ook niets aan doen’. 
Een paar minuten later ben ik bijna geknipt en geschoren. Er volgt nog een vast ritueel. De cape gaat af, de nekharen moeten nog verwijderd. "O jee", giebelt L. als ze diep in m’n kraag gluurt. "Waar zal ik stoppen?" Ik antwoord - op het randje, ik weet het:  "Dat mag je helemaal zelf weten." L. kleurt lichtjes, en vertelt dan snel verder over haar trouwe vierbener die – hoe grappig! – ook op de vreemdste plekken ruw behaard is.

Dan zijn we klaar. Ik loop naar de kassa om te betalen. De hele zaak - collega’s en klanten - volgt me. Benieuwd naar de man die op een paard lijkt.  

woensdag 10 augustus 2011

Wilskrachtproblematiek


Ik werk aan een artikel over keuzes maken. Op welke gronden nemen mensen een besluit: rationeel of juist niet? En: in hoeverre kan de overheid als big brother die keuzeprocessen sturen?
Een van de geïnterviewden laat de term wilskrachtproblematiek vallen. Dat herken ik. Ook ik heb last van een zekere vorm van wilskrachtproblematiek. Vooral als het gaat om de belangrijke dingen in het leven: eten, drinken en slapen. Eenmaal begonnen, ben ik niet meer te stoppen.

Ik ben een slappe zak. Maar wel een gezellige. Op feestjes doe ik het licht uit.

Slechts in één opzicht ben ik een heuse controlefreak. Ik haat het als mensen iets weten wat ik niet weet. Of erger: als ik iets moet beslissen, terwijl niemand mij wil of kan uitleggen hoe de vork precies in de steel zit. Dat maakt me razend. 
Een voorbeeld: verzekeringen, pensioenen en hypotheken. Belangrijke keuzes, met verstrekkende gevolgen, maar niemand die duidelijkheid kan scheppen. Waar je ook je licht opsteekt: iedereen hult zich in nevelen. Of in duur jargon.
Zelfde met auto’s. Ik wil een auto die niet te duur is, die rijdt en die blijft rijden. Helaas kan ik dat zelf niet beoordelen. En dus ben ik overgeleverd aan autoverkopers. Aan snelle, gebruinde mannen of norse, mompelende mannen met sigarettenpeuken in de mondhoek. Die dingen zeggen als: “Er kan natuurlijk altijd iets kapot gaan aan een auto.” En: “Zekerheid heb je nooit.”

Wat het nog erger maakt: kiezen is tegenwoordig aan de orde van de dag. Niet alleen biedt Albert Heijn minimaal vijftien verschillende soorten exotische diepvriesmaaltijden, ook moeten we zelf een zorgpolis kiezen, een energieleverancier, een mobiele telefoonprovider, en een van de driehonderdvierentwintig soorten online hoogrentende spaarrekeningen.
Ik geef het op. Ik wil er domweg geen verstand van hebben. Kon ik maar terug. Terug naar de tijd ver voor ik geboren werd. Toen we allemaal hetzelfde vaste bedrag aan hetzelfde pensioenfonds afdroegen, toen we allemaal een fijn overzichtelijke annuïteitenhypotheek hadden, en toen de PNEM, PGEM en nog wat van zulke ouderwets degelijke overheidsinstanties ons van gas, water en licht voorzagen. 

Ik zeg: overheid, lieve big brother: beslis voortaan maar lekker voor mij. Als we dan toch het financiële-crisisschip ingaan, dan gezellig met z’n allen. Gedeelde smart…  

dinsdag 9 augustus 2011

Big, bigger, biggest!


Deze week verbaasde kamergenoot J. zich erover dat zij door Azië’s rijkste vrouw tot erfgename was gebombardeerd. Ene Tony Chan Chun-Chuen, een goede vriend van de overleden weldoenster, benaderde J. via e-mail. Het ging om 12 miljoen. Of ze even contact wilde opnemen, dan werd alles geregeld.
Ook ik ontvang de laatste tijd bijzondere mailtjes. Mijn inbox loopt vol met hijgerige aanbiedingen die mij moeten overhalen het formaat van m’n geslachtsorgaan te laten veranderen. Big, bigger, biggest. Over verbazingwekkend gesproken. Hoe komen die lui bij mij?  

Alle gekheid op een stokje: ik mag nergens over klagen. Denk ik. Sowieso ben ik best tevreden met mezelf. Dat is niet arrogant, het is de logische gevolgtrekking uit wetenschappelijk onderzoek. Ik citeer even van mens-en-gezondheid.nl: ‘Mannen met een geprononceerde kaaklijn en scherpe gelaatstrekken worden aantrekkelijk gevonden’. Bingo.
Andere eigenschappen die het goed doen bij de vrouwtjes: intelligentie (check), geld (check) en humor (dubbelcheck). Alleen bij de punten ‘prestaties op de dansvloer’ en ‘macht/status’ twijfel ik even. Als ik dans, vraagt Max of ik ergens jeuk heb. En ik mag het dan tot directeur geschopt hebben, ik heb niet eens een secretaresse (vergeet J.).

Mooi en aardig allemaal, maar mijn unique selling point is natuurlijk mijn lichaam. Het is moeilijk te geloven, maar vroeger was ik smal en nauwelijks gespierd. Ik was een sliertige spijker, wiens knietjes dikker waren dan de rest van z’n benen. Altijd als ik foto’s en filmpjes van vroeger bekijk, ben ik met terugwerkende kracht bang dat die luciferhoutjes op gruwelijke wijze voor mijn ogen zullen afknappen.

Tegenwoordig is alles anders. Over een week of twee mag ik mijn goddelijke body weer ten toon spreiden op de Franse camping. Nog even snel de overtollige bovenlichaambeharing machinaal verwijderen en hupsakee, deze garçon is er klaar voor. Jammer alleen dat de strenge campingmevrouw zo’n akelige zwemslip verplicht stelt. Zo’n strak Italiaans homobroekje dat weinig tot niets aan de verbeelding overlaat. Ik hou best van een beetje aandacht, maar dan liever gericht op mijn geprononceerde kaaklijn dan op iets anders.  
Misschien moet ik toch maar eens reageren op een van die mails. Maar dan met het omgekeerde verzoek. Moet kunnen toch, desnoods tegen bijbetaling? Small, smaller, smallst.

donderdag 4 augustus 2011

Stereotiep

Hersenwetenschapper Dick Swaab herhaalde het afgelopen zondag enkele keren in het programma Zomergasten: ‘De vrije wil is een illusie.’ Dat die uitspraak waar is, merk ik vrijwel dagelijks. Je kunt nog zo uniek en bijzonder willen zijn, het leven is niet meer dan een aaneenschakeling van rolbevestigende clichés en biologisch voorgeprogrammeerde stereotypen.

Zeker als je kinderen hebt.

Toen ik eenmaal besloten had dat ik met A. voor nageslacht wilde zorgen, had ik maar aan één beeld voor ogen: als ik thuiskwam uit mijn werk zouden er zes mini- A’tjes - met witte staartjes, brilletjes en jurkjes - om mijn nek vliegen, terwijl ze in koor uitriepen dat ik de liefste papa van de wereld was. Hoe weinig origineel: onderzoek wijst uit dat zo’n beetje alle smoorverliefde, broedse mannen deze wens koesteren.

Het liep even anders: we kregen twee jongetjes. Weg droom van de zes chicken littles. Maar wat er in plaats daarvan niet allemaal door m ’n hoofd schoot toen Max ter wereld kwam! Een erfgenaam, de oudste zoon van de oudste zoon van de oudste zoon, dat soort onzin. Maar ook: yes, samen naar het voetbal, de f-jes trainen, met z'n tweetjes de Mont Ventoux oprijden en - nóg ietsje later hopelijk - allemaal spontane hockeymeiden aan de zondagse ontbijttafel.

Nu, een jaar of drie later, is er niets veranderd. Sterker: ik word alleen maar clichématiger. Afgelopen zondag bezocht ik met Max de open dag van NEC. Genieten. Max in een veel te groot wedstrijdshirt, maatje 'op de groei'. ‘Nu ben ik ook voetballer, papa.’ Samen op de tribune, reuzenzak chips op schoot. ‘Niet aan mama vertellen, hè, jongen’. Papa een biertje, Max een pakje drinkchocomel. Kleine handjes die op mijn arm rusten. Grote ogen, opwinding. ‘Ik wil keeper worden, papa.’

De mooiste dag van mijn leven.

Ik heb twee zoons. Wedden dat er nog heel veel mooiste dagen gaan volgen. 

vrijdag 29 juli 2011

Voetbalvriend

Hij lacht altijd, vriendelijk maar verlegen, verft z’n haar en is een beetje van onbestemde leeftijd. Mijn buurman op de NEC-tribune. Ik schat ‘m op 65 jaar. Of 60. Of 70. Bert noem ik hem hier voor het gemak even. Of beter: Bertje. Want mijn buurman is een buurmannetje. Hooguit 1.60 is ‘ie. Z’n kleren - spijkerjack, spijkerbroek - slobberen altijd wat om hem heen. Het zadel van z’n fiets staat vast ook te hoog. Wedden? Dat zie je vaker bij kleine mannetjes. Alsof ze hun gebrek aan lengte ontkennen.
Bertje is een echte Nimwegenaar. Hij zegt veur waar hij voor bedoelt. Bijvoorbeeld: “Zeg buurman, waarveur staan we hier eigenlijk elke week?” Want nuilen kan Bertje als de beste. Maar Bertje is ook een schat, met het hart op de goede plek. Iedere week een welgemeende handdruk, gevolgd door een onhandige schouderklop en dan: “Hoe is het met de kleintjes? En met dat leuke frouwtje van je?”

Nee, Bertje heeft z’n ogen niet in de zak zitten. Niet in z’n broekzak in elk geval.

Bertje is ook een echte fan. Een liefhebber. Bloedfanatiek, zeker als we tegen Ajax, PSV of Vitesse moeten. Dan zit ‘ie nog eerder dan normaal op de nog lege tribune. Zonder kopje koffie, en zonder vette hamburger of broodje worst. Hij zit daar en kijkt. En lacht vriendelijk als iemand iets tegen ‘m zegt. Zodra ik naast ‘m ga zitten, brandt ‘ie los. Hele verhalen. Over z’n zoon en diens kleintjes. Mooie kereltjes. Over z’n pijntjes, hier en daar. Z’n rug, z’n benen. Altijd op de vrachtwagen gezeten, vandaar. Maar vooral over voetbal, voetbal, en voetbal. En over zijn cluppie. “Hèjje geheurd wat die snor gisteren over enniessee zei?”
Mijn antwoord doet er niet wezenlijk toe. Hij praat al verder; ik lach vriendelijk. Meer hoeft ook niet. Bertje en ik zijn voetbalvrienden. We weten vrijwel niets van elkaar, zouden elkaar in het ‘normale leven’ nooit hebben leren kennen, maar als de scheidsrechter blundert, schelden we samen. Als NEC scoort, dansen en springen we samen. En als NEC van Vitesse wint, knuffelen we elkaar. Heel lang en intiem. Maar daar praten we niet over. Stel je voor. We zijn gewoon voetbalvrienden, hè, meer niet.

Sinds een halfjaar zie ik Bertje niet meer.

Het begon met één duel, ergens vlak voor de winterstop. “Hé, jongens, Bertje is er niet.” De week erna: geen Bertje. Vreemd hoor. En ergens ook niet leuk. Bertje hoort erbij. Zo simpel is het. De winterstop passeert, weken worden maanden, het seizoen nadert z’n einde, maar geen spoor van Bertje. Zelfs tijdens de wedstrijden tegen Ajax, PSV en Vitesse blijft z’n plekje leeg. “Weet jij waar dat mannetje is gebleven?”, vraagt Bertjes buurman van de andere kant. Ik zeg dat ik het niet weet, lach wat schaapachtig, maak een flauwe grap en vervolgens halen we stoer onze schouders op. Maar diep in m’n hart ben ik bang. Bang dat er iets met Bertje is gebeurd. Dat het goed mis is met mijn voetbalvriend.

Over een week begint het seizoen weer. Ik ben heel bang dat er ineens een ander op Bertjes stoel zit.  

zaterdag 23 juli 2011

Echte mannen kijken naar de koers


Niets erger dan sport kijken in het bijzijn van iemand die er niets van begrijpt. Ooit aanschouwde ik noodgedwongen samen met mijn oude oma de Wimbledon-finale. Toen tovenaar Pete Sampras de bal met onvoorstelbare precisie twee centimeter achter het net deponeerde en het keurige Engelse publiek en masse uitbarstte in een angstaanjagend orgastisch gekrijs, zei  oma: “Dat is niet eerlijk. Die ander kon daar nooit bij.”

Ik ben gezegend met een sportminnende vrouw. (Dat is natuurlijk geen toeval. Hoe verliefd ik ook was en hoezeer ik verdronk in haar prachtige ogen, toch heb ik haar eerst aan een driekwartier durend kruisverhoor onderworpen.) En dus kijken wij hier thuis samen naar tennis, zwemmen, hockey en voetbal – zonder dat ze het heeft over lekkere kontjes, dito benen en de ‘heerlijke koppies’ van Luis Figo of (godbetert) Cristiano Ronaldo. Tijdens de Olympische Spelen volgen we geboeid de halve finales kruisboogschieten en de vrije kür van de dressuurpaardjes en hun ruiters.

Ik heb mijn zaakjes goed voor elkaar.

Er is één maar. Eén levensgrote maar. Mijn vrouw snapt niets van wielrennen. Goed, ze kruipt zelf geregeld op haar kekke fitnessbike voor een rondje door het Nijmeegse heuvelland. Maar de koers, dat kan haar niet boeien. Vergeten te vragen tijdens onze eerste ‘date’. Heel even had ik nog hoop, toen ik na een prille drie weken verkering op haar bank de Ronde van Vlaanderen mocht volgen en ze gezellig naast me kwam zitten. Mijn goede zin verdween echter op slag toen ze aan me ging zitten friemelen en concludeerde dat ze ‘geen uren naar hard fietsende, lelijk dunne mannetjes wilde kijken.’

Wat een ellende.  

Nu, zeven jaar en ontelbare koersen later, vormen wij nog steeds een koppel. Sterker nog: we hebben samen voor nakomelingen gezorgd. Tegenwoordig lig ik in juli met mijn twee zoons (yes!) voor de buis. De jongste snapt er ook niet al te veel van, maar dat vergeef ik hem. Hij is net acht maanden oud en meer geïnteresseerd in z’n wollige opdraaikuikentje dan in waaiers en chasses patate. De oudste kijkt wel echt mee, en stal onlangs mijn hart toen hij het peloton ontwaarde en riep: ‘Kijk, allemaal papa’s!’

Kennertje.

Nu roept ‘ie om de tien minuten dat ‘echte mannen van wielrennen houden, hè, papa?’. ‘Zeker, jongen, dat doen we’, antwoord ik. En dan pakken we elkaar heel lang en heel gelukzalig vast.

Vorige week donderde ik keihard van mijn roze wielerwolkje, toen mijn 3-jarige partner in crime net als ik op het puntje van z’n stoel een van de adembenemende massaprints volgde, en plotseling heel verbaasd kraaide: ‘Hé, papa, kijk: ze doen een wedstrijdje!’ Duidelijk een zoon van z’n mama en een kleinzoon van z’n oma. En dus heb ik vorige week m’n studentikoze zwartwit tv’tje onder het stof vandaan gehaald en aangesloten op zolder. Ik kan de gele trui niet onderscheiden van de groene, de witte en alle andere kleurrijke pakjes van de wielerploegen, het is soms ondraaglijk heet op zolder, en er staat geen bank.

Maar alles beter dan de Tour volgen te midden van een zooitje cultuurbarbaren. 

maandag 18 juli 2011

Björn de Onzichtbare

Vandaag op http://hetiskoers.nl:

Ieder mens heeft wel één eigenaardige liefhebberij. De een bezoekt thuiswedstrijden van Vitesse, de ander verzamelt postzegels. En ik? Ik speur in de laatste Tourweek, zo rond de tweede rustdag, naar de Onzichtbare Renner. Zo’n renner van wie je denkt: huh, doe die ook mee? Heeft ‘ie alle etappes meegereden of stiekem in de Pyreneeën opgestapt? Gewoon om effe wat kilometertjes bij te trainen.  

Het kan toch niet zo zijn dat ik steeds op de wc zat toen die vent door het beeld kwam fietsen.

Voor de duidelijkheid: de echte Onzichtbare Renner is niet het hele jaar door onzichtbaar. Integendeel: de Onzichtbare Renner is juist een bekende coureur. Liefst zelfs een heuse kampioen, een klepper. Het is namelijk vet knap om met een bekende kop en grote naam twee weken als een soort spookambtenaar door het peloton te rijden.
Verwar de Onzichtbare Renner dus niet met de renner die jaar in, jaar uit redelijke uitslagen rijdt, maar wiens naam je eigenlijk nooit hoort en bij wie zelfs de grootste wielerfreak met moeite een gezicht kan plaatsen. Zo’n renner van wie je aan het eind van de Tour denkt: huh, is die elfde geworden? En dat ieder jaar weer.

Zeg maar de Nicolas Roche van het peloton.

Die laatste categorie: daar heb ik niets mee. Aanklampers zijn het, grijze muizen. Beetje sneu. En vooral: oersaai. 

Nee, dan de Onzichtbare Renner. Dat is puur genieten. Vanochtend was het weer zover. Ik klap m’n laptopje open en zoom verlekkerd - voorpret, voorpret! - in op de uitslag van de veertiende etappe. En ja hoor, ik zie er onmiddellijk weer een. Een echte, een prachtexemplaar. Wie? Ik heb het over Björn Leukemans. On-ge-loof-lijk. Die vent, nochtans een prima renner, schijnt al twee weken mee te peddelen in de buik van het peloton. Iedere andere renner van Vacansoleil is al minimaal vijftig keer mee geweest in een monsterontsnapping, maar Björn? Björn niet. Die rijdt mee, naar het schijnt.

En toch.

Toch stapt ook Björn iedere dag uit en in de bus. Ook Björn wordt dagelijks gemasseerd, zit iedere avond aan tafel met de ploeg te eten en kruipt iedere nacht in een hotelbed. Sterker nog: hij deelt zelfs een kamer met een teamgenoot. Zou die roomie wél weten dat Björn meedoet? Of schrikt die zich ook klem als er op de ochtend van de vijftiende etappe ineens een klein, dun, pezig mannetje z’n tanden staat te poetsen? “Björn, kerel, wat brengt u hier in de Tour? Te gast bij Karl of Mart?”

Wat nu als Björn straks Parijs haalt? De ene helft van het peloton duikt direct achter de finish het bed in met de vrouw, de andere helft scheurt met 200 km/u naar huis om daar hetzelfde te doen. En Björn? Björn niet. Ik zie ‘m staan, met z’n koffer. Helemaal alleen op het Gare du Nord. Hij heeft net z’n vrouw gebeld, maar kreeg haar voicemail. En dus wacht hij, gelaten, op de trein die hem naar Vlaanderen brengt. Naar de criteriums, waar iedereen hem zal vragen: “En gij Björn, beetje uitgerust in juli? De fiets helemaal niet aangeraakt of toch nog wat getraind op vakantie?”

Björns antwoord volgt begin april 2012. In de Ronde. Wedden? 

zondag 17 juli 2011

Vergeten wielrenner: Vainsteins, Romans

Vandaag gepubliceerd op http://hetiskoers.nl:

Romans Vainsteins (3 maart 1973)

De eerste keer dat we van hem horen, is in Valkenburg. Een regenachtige zondagmiddag, in oktober 1998. Het wereldkampioenschap op de weg voor professionals. De dag van de ‘afloper’ van Michael Boogerd. De dag ook van de luizige overwinning van Oscar Camenzind.

En de dag dat we voor het eerst merken dat Peter van Petegem ook wel eens in het najaar opstapt.

Heel even lijkt het alsof de speaker Bernard Weinstein, een van de handlangers van Marc Dutroux, in de kop van de koers signaleert. Maar nee, het blijkt Romans Vainsteins te zijn, een Letse wielrenner van 25 jaar oud, in dienst van het Italiaanse Vini Caldirola, en even onbekend als breedgeschouderd. (Volgens goed ingevoerde bronnen knipt hij ieder ochtend z’n shirt onder de oksels open, anders past ‘t niet). Vainsteins wordt in Valkenburg elfde. In de beestachtige omstandigheden van die dag - regen, wind, kou - een puike prestatie.

In totaal rijdt de geblokte Vainsteins - te herkennen aan een paar borstelige wenkbrauwen onder de onafscheidelijke bandana – een jaar of negen rond in het profpeloton. Met wisselend succes. Vooral in 1999 behaalt hij prima resultaten, met de zesde etappe in de Giro d’Italia en de klassieker Parijs-Brussel als blikvangers. In 2000 boekt hij – bijna letterlijk onder de ogen van ondergetekende – zijn grootste triomf: op het WK in het Franse Plouay verslaat Vainsteins in een adembenemende sprint de Poolse troef Zbigniew Spruch en de Spaanse WK-specialist Oscar Freire. De sluwe Vainsteins profiteert die dag optimaal van de rivaliteit tussen de oersterke blokken van Frankrijk, Italië en Spanje. En van de licht hellende finishstrook, die brute machtssprinters in de kaart speelt. Zeker na 260 kilometer koers in een winderig (zeg maar gerust: stormachtig) Bretagne.

Zoals zo vaak is die andere sluwe vos, Patrick Lefevere, er als de kippen bij om de kersverse wereldkampioen een ongetwijfeld lucratief contract onder de neus te drukken. De goedmoedige Vainsteins tekent voor twee jaar bij Domo-Farm Frites en… rijdt geen deuk meer in een pakje frituurvet, eeh boter. Oké, hij wint nog een etappetje in de Tirreno en eentje in de Ronde van Catalunya, maar verder? Gefriemel in de marge.

Duidelijk gevalletje van regenboogtruivloek.

Of is er meer aan de hand? Vainsteins is zoals gezegd afkomstig uit Letland. Uit Oost-Europa dus. Na de Val van de Muur waaieren de sporters, opgegroeid met de kadaverdiscipline achter het IJzeren Gordijn, uit over het decadente Westen. Onder wielrenners is Italië het beloofde land. De luxe die ze daar aantreffen – mooi weer, dito dames, overheerlijk eten en drinken, strakke maatpakken en snelle auto’s - overtreft hun stoutste verwachtingen. Slechts de gladgeschoren benen van een enkeling kunnen de weelde dragen: Erik Zabel is er zo een. Dimitri Konyshev eigenlijk ook.

En Vainsteins?

Ja en nee. Ja, hij mag zich wereldkampioen noemen. Hoeveel oud-Oostblokkers kunnen hem dat nazeggen? Maar nee, het vette contract bij Patricks frietploeg is ook hem te veel. Vier jaar en evenveel overwinninkjes na zijn pièce de résistance in Plouay slaagt de arme Vainsteins er zelfs niet meer in een contractje los te peuteren. Hij zet een punt achter z’n carrière. 

Typisch gevalletje van een nachtkaarseinde.  

Met de finishfoto op ons beeldscherm denken wij nog even terug aan die gedenkwaardige dag in het najaar van 2000. Romans Vainsteins komt schreeuwend en met de armen gestrekt langs de oren over de streep. Wereldkampioen!

Huh? Er zit helemaal geen scheur onder z’n oksels. 

donderdag 7 juli 2011

Modelburger

Ik zal het maar eerlijk zeggen: lange tijd was ik niet echt een modelburger. Verre van, in feite. Ik was eerder een uitvreter, een profiteur, ja, misschien wel een echte aso. Niet dat ik dagelijks mijn vrouw en kinderen tegen de keukenkastjes sloeg, of zielige oude vrouwtjes van hun tasjes beroofde.  Nee, onzichtbaar voor de rest van de wereld gedroeg ik me als de eerste de beste patjepeeër. Ik dook weg achter onze Ikea-bank als ik een collectant voor de deur zag staan, ik gooide oud papier en aardappelschillen in de prullenbak, en als ik niet moest werken of vaderen, deed ik leuke dingen.

Leuk voor mijzelf dus, niet voor anderen.

Dat was vroeger.

Gisteravond lag ik in bed na te denken over het leven. Dat doe ik altijd. Meestal val ik dan na anderhalve minuut uitgeput in slaap, maar gisteren veerde ik ineens op. Plots drong het tot me door, in volle kracht: ik mag er zijn, ik doe er toe. Ik ben een modelburger geworden. Type ideale schoonzoon.
 
Ik ben OK.

Ga maar na. Tegenwoordig doe ik aan goede doelen. Ik doe netjes de deur open voor vriendelijke collectebusmevrouwtjes en geef ze altijd met een welgemeende glimlach een paar euro. Ik kan het missen. Ook gaat er iedere maand een vast bedrag vanaf de rekening van sanderpeterstekst naar een stichting die iets heel belangrijks voor zieke kinderen doet. Maatschappelijk verantwoord ondernemen, heet dat.

Dat is nog niet alles.

Ik scheid tegenwoordig afval. Nou ja, volgens A. nog niet op voldoende grote schaal, maar toch. Er gaan steeds minder oude kranten in de vuilnisbak en steeds meer plastic verpakkingen in de daarvoor bestemde plasticverpakkingenvuilniszakken. Ook vind ik duurzaamheid ineens belangrijk; we nemen onze energie af bij GreenChoice, we eten steeds vaker biologische kalfjes en lammetjes (lekker sappig), ik fiets nog slechts naar de supermarkt en ik schrijf graag over onderwerpen op het snijvlak van duurzaamheid, innovatie en samenleving.

Er is (nóg) meer.

Naast mijn goedbetaalde werk als tekstschrijver en mijn drukke leven als vader van twee boeven (0 en 3) en als partner van een carrièrevrouw, ben ik een heuse vrijwilliger geworden. Ik blog gratis en voor niets voor een veelgelezen en -geprezen wielersite (oké, dat is een hobby, maar toch, ik verschaf er mensen plezier mee), ik heb me weer laten overhalen als onbezoldigd eindredacteur van de NEC-krant op te treden, én ik ben voorzitter van de oudercommissie van het kinderdagverblijf.

Ik ben geworden aan wie ik vroeger altijd een hekel had. And I love it.   

woensdag 6 juli 2011

Het is koers! Deel 2

En hupsakee, de volgende alweer. Wie heeft het over komkommertijd? 

Gérard Holtz, de Franse Mart


Dit stukje gaat eens niet over Mart Smeets. Nou ja, een beetje. Dit stukje gaat vooral over Smeets’ Franse tegenhanger: France 2 ‘anchorman’ Gérard Holtz. Bezie tien seconden van een van Holtz’ succesprogramma’s - l’Avant Tour en l’Après Tour - en je weet: een groter contrast met onze Mart is nauwelijks denkbaar. Ieder land, ieder volk verdient z’n eigen helden. Waar de Fransen in katzwijm vallen van mannen als DSK, Johnny Hallyday en Bernard Tapie, moeten wij het doen met JPB, Dries Roelvink en Harry Mens. Zij hebben Holtz – zongebruind, hagelwitte tanden, en gladder dan de gladste ijsvloer – wij hebben Smeets. Rendiertruienfetisjist, onduidelijk haar en 120 kilo schoon aan de haak.

En toch. Zelfs de grootste Smeets-basher verlangt na twee uur Franse tv intens naar De Avondetappe en Marts gruwelijke bloezen.

Dat is allemaal aan één man te danken: Gérard Holtz.

Iedereen die wel eens naar de Franse radio heeft geluisterd, weet het. Franse presentatoren kwebbelen. Ze giechelen, brabbelen en praten allemaal door elkaar heen. Irritante druktemakers zijn het. Precies zo gaat het op tv ook, alleen dan erger. Want dan zie je de hoofden erbij. En om het hoofd van Gérard Holtz kun je niet heen. In juli, op France 2 althans.

Een jaar of twintig terug maakte ik iets verbijsterends mee. De beelden spoken nog wel eens door m’n hoofd, ’s nachts in enge zweterige dromen. Ik stond langs de weg, op een berg ergens bij Saint-Etienne. Te wachten op de Tour. Het was warm, heel warm. En druk, heel druk. Met Fransen vooral, want het was een zondag. Overal picknickten families in de berm. Hele en halve kippen smeulden zwartgeblakerd op futuristische barbecues. De wijnfles ging van hand tot hand.

Toen gebeurde het.

Er kwam een auto aan met een motoragent ervoor. France 2 stond er met schreeuwerige gele letters op de rode auto. De mensen stonden op van hun campingstoeltjes en begonnen te roezemoezen. Ze dromden samen om de auto. Het geroezemoes ging over in opgewonden gekwebbel. Toen een kleine, veel te bruine man uit de auto stapte, met ontbloot bovenlijf(je), werd de meute bijkans hysterisch. Vrouwen gilden, worstelden zich naar voren om – echt waar! – massaal de borst van de man aan te raken. Die man – ja, het was natuurlijk Gérard – genoot zichtbaar. Sterker nog: hij ging er nog eens goed voor staan: borst vooruit, armen in de zij. De mensenmenigte ontplofte. Napoléon kwam de Tour bezoeken!

Pas toen Holtz ontzet was door de motoragent – die nog net geen waarschuwingsschoten hoefde te lossen - kon de presentator zijn weg vervolgen. Op naar de volgende orgastische mensenmassa.

On-ge-loof-lijk.

Een kwartier daarna kwam de NOS-mercedes omhoog gescheurd. Op de bijrijdersstoel lag een man. Een heel grote, dikke man, die met een onvoorstelbaar chagrijnig gezicht de mensen langs de weg bekeek. Mart Smeets. Godzijdank had Mart wel kleren aan. Geen rendiertrui, maar een overhemd. Lelijk, dat wel natuurlijk, maar gelukkig (gelukkig gelukkig!) was zijn immense lijf bedekt. En bleef hij in de auto liggen.

Nog nooit ben ik zo blij geweest dat ik Nederlander ben.  

Het is koers!

Sinds kort ben ik toegetreden tot het gilde der wielerbloggers. Mijn eerste stuk verscheen maandag 4 juli op http:/hetiskoers.nl. Voor de enkeling die deze fantastische blog niet op de voet volgt, plaats ik mijn posts hier nog eens. 

Toen de Tour door Uden kwam

Zondag 30 juni 1996. Die dag doorkruiste de Tour de France de provincie Noord-Brabant. Ergens halverwege de etappe Den Bosch-Den Bosch deed het peloton - ja, echt! - mijn geboorteplaats Uden aan. Ook al was ik drie jaar eerder naar de grote studentenstad vertrokken, toch keerde ik die dag eind juni nog even terug.

Voor de Tour doe je dat soort dingen. Ik wel in elk geval.

Daar stond ik dan. Op de rotonde bij de Aldi.

Ik zag hysterische reclamekaravaanmeisjes zwaaien naar buurman Harrie. Ik zag strenge gendarmes een meute dronken Udenaren in bedwang houden voor café/zalencentrum ’t Cafeeke. En ik stond schouder aan schouder met Adrie, mijn voetbaltrainer-met-matje van bij de f-jes, toen Miguel Indurain, Bjarne Riis, Richard Virenque en een slordige 200 andere helden met een rotvaart langs schoenenwinkel Dingemans raasden.

Die dag is een stukje Sander gestorven. Het heeft slechts 22 jaar oud mogen worden.

Vroeger - we spreken over eind jaren ’70, begin jaren ‘80 - liep ik hele zomers lang met een Renault-petje op m’n hoofd. Ik was voor Bernard Hinault. Geen idee waarom. Het was nu eenmaal zo. Mijn Bretonse held reed bij de Renault-ploeg, vandaar dat petje. ’s Avonds in bed verslond ik stiekem, met de zaklamp onder de dekens, de Tourboeken van Theo Koomen. En in de eerste drie weken van juli kroop ik dagelijks bijna in een krakende transistorradio om te luisteren naar even opgewonden als onverstaanbare Franse wielerverslaggevers.

Dat laatste moet ik even uitleggen.

Wij, dat wil zeggen mijn francofiele ouders en drie volgzame kindertjes, bivakkeerden ieder jaar vier weken lang ergens in de Franse bush. Zover mogelijk van de beschaving, daarop selecteerden mijn ouders de vakantiehuisjes. Heerlijke zomers waren het, daar niet van, maar echt wielerfanvriendelijk was het allemaal niet. Geen tv, dat was het ergste. En bovenop een bergtop of diep in een onvindbaar dal was de radio-ontvangst niet altijd even goed. Zacht uitgedrukt. Niet zelden lazen we pas een dag later in sportkrant l’Equipe, die mijn vader honderden kilometers verderop in het dichtstbijzijnde gehucht had gekocht, wie achter Hinault als tweede was geëindigd.

Prachtige herinneringen.

Ergens in die vier eindeloze weken was daar altijd De Dag. De dag waarop de Tour ‘in de buurt’ was. En zo niet, dan gingen wij naar de Tour. Bij veertig graden vier uur heen, vier uur terug met z’n vijven in een Renaultje 4? Wandeltochten van zes uur over drie cols van de buitencategorie? Pas de problème. Wij waren erbij, met picknickmand en spandoek. Allez Bernard! Helse tochten waren het, met als beloning een minuut of tien, vijftien opperste spanning. De renners kwamen voorbij. Hinault voorop; Knetemann achteraan. De rest herkende je niet.

Pure magie.

En toen kwam de Tour door Uden. 

donderdag 5 mei 2011

Thrillseekers

We zeiden: zullen we samen een werkruimte zoeken? En we deden het. Op de gok. Hoe goed kenden we elkaar nu helemaal, na drie gezamenlijke clubsandwiches in de kroeg en een paar vluchtige ontmoetingen bij de poort van het kinderdagverblijf?

Thrillseekers, dat waren we. 

Ik wist niet dat ze iedere dag om elf uur een banaan eet. Of dat ze blij wordt van kleurtjesbehang, mijn gebabbel grappig en gezellig vindt, niet dwangneurotisch wil afwassen, poetsen en schrobben, en dol is op kaas, krentenbollen en karnemelk. En op koekies. Ik wist niets. We wisten niets.

Zij wist niet dat ik het gezellig vind om dagelijks samen te lunchen. Of dat ik de schouder ben waar je op kunt leunen in moeilijke tijden, met plezier zwarte koffie voor haar zet, gaten in de muur boor om haar knusse kastjes op te hangen, en bereid ben om over naaipatronen te praten. Ze wist het niet. We wisten niets.

En dat we allebei van Gummbah, Maxim Hartman, countrymuziek, Bert Wagendorp, Wie is de Mol en schoenen kopen houden? We hadden geen flauw idee, precies een halfjaar geleden. 

De beste beslissingen neem je onbewust, zeggen ze.  

vrijdag 29 april 2011

Versierkunsten

Max is verliefd. Op T.. Ze is acht maanden ouder dan Max. Behalve lief, grappig en mooi, is T. ook een beetje geheimzinnig. Beter gezegd: onpeilbaar. T. is duidelijk een meisje met meerdere lagen, met inhoud. En met karakter. Ja, onze vent heeft smaak.
Helaas heeft hij van vrouwen verleiden minder kaas gegeten. In elk geval kiest hij in de ‘jacht’ op T. steevast de verkeerde tactiek. Vorige week, bij het kinderdagverblijf. Max en T. verlaten tegelijk het gebouw. Eenmaal buiten sprint onze vent naar de fietsenstalling en tovert met het nodige machts- en spierballenvertoon de loopfiets van T. tevoorschijn. Trots plant hij het ding voor de neus van het kleine prinsesje. Tot Max’ ontsteltenis begint T. keihard te brullen. “Dat wilde ik zel-luf doen”, snikt ze. Dikke vette krokodillentranen rollen over haar wangen. Dan smijt ze de fiets terug in het hok, om er vervolgens op te springen en keihard naar het hek aan de straat te racen.
Ze passeert Max alsof ‘ie lucht is.

T.’s moeder en ik staan er wat schaapachtig bij. Mijn hart maakte een sprongetje toen ik Max met de fiets zag zeulen, en mijn hart brak toen ik onze 2-jarige Don Juan intens beteuterd zijn lieftallige T. zag nakijken. “Schattig. Ze speelt hard to get”, grap ik nog wat ongemakkelijk tegen de moeder van T. en probeer vervolgens verwoed Max’ aandacht af te leiden van T.
Een paar dagen later, in de buurtspeeltuin. Max en tientallen andere kinderen zoeken paaseieren. Ook T. is er. Max is euforisch en volgt haar twee lange uren achtereen als een hondje. Je zou van minder krankjorem worden, maar T. lijkt er nauwelijks onder te lijden. Pas wanneer the shadow  tegelijk met z’n eigen teva’tjes ook de fraaie roze slippertjes van T. meeneemt en ze triomfantelijk en tegelijk een beetje verlegen voor haar neus neerzet, barst de bom. “Nee-hee Max, dat wil ik zel-luf doen”.
Boem. Weer de deksel op z’n neusje.
Dit gaat niet goed. Max is in sneltreinvaart bezig zijn zorgvuldig opgebouwde band met T. te vernaggelen.

Thuis neem ik onze vent apart. “Vond je het rot dat T. zo boos werd op je?”, vraag ik. Hij knikt. “Laat me je één ding vertellen, jongen. Papa heeft dezelfde fout gemaakt toen hij mama wilde versieren. De deur voor haar openhouden, haar zware tas dragen, een duwtje in de rug geven als ze de berg op fietst: allemaal niet nodig. Ook zij kon alles zelf wel. Nou vent, profiteer ervan, zou ik zeggen. Ik heb het in m’n oren geknoopt. Als mama nu aan me vraagt of ik haar kan helpen, zeg ik: maar jij kunt dat toch zel-luf?”
Max kijkt me vragend aan. Hij begrijpt er weinig van, maar mijn samenzweerderige mannen-onder-elkaar-toontje bevalt hem wel. 
Hij lacht gelukkig weer.

Kinderdagverblijf, gistermiddag. Ik haal Max op. Daar staat ’ie, op de speelplaats. T. is niet ver weg, natuurlijk. Als ik dichterbij kom, vraagt T. , op poezelige toon: “Maxi, kun jij mij helpen met het koken van de spaghetti (= grassprieten)?” Luid en duidelijk hoor ik Max antwoorden: “Maar dat kun jij toch zel-luf?”
Hij zakt neer op het bankje, in de avondzon.
Zie ik daar nou een lachje om z’n lippen?

zaterdag 23 april 2011

Engel

Onze oudste smurf wordt groot. Begreep hij er vorige week nog geen jota van dat oma Grave ook de mama van z’n papa is, nu vraagt hij: “Van wie ben jij, papa? Wie zijn jouw vader en moeder? En waar is jouw oma eigenlijk?” Bij de laatste vraag aarzel ik even, maar antwoord dan naar waarheid: “Die leeft niet meer. Ze was heel oud en is nu een engel”. Dat laatste heeft hij pas gezien in een tv-serie, dus hij knikt. En denkt weer na. “Je mag mijn oma wel gebruiken, hoor.”

Terwijl ik verwoed mijn lach probeer in te houden, denk ik: tjezus, wat is ‘ie al ver, dat ‘ie dit allemaal snapt.

Dan, een paar uur later. We zitten te eten aan de picknicktafel in de tuin. Met z’n tweetjes, want A. is de stad in en Ole ligt prinsheerlijk op twee oren. Tussen twee reuzenhappen rookworst door, zegt hij plotseling: “Papa, jullie oma is  niet dood, hè? Je maakte een grapje, toch?” Ik verslik me in m’n worst en denk ondertussen koortsachtig na. Shit, dit wordt wel heel moeilijk. Wat zou Oei, ik groei hiervan zeggen? Moet ik volhouden dat mijn oma dood is, of denkt Max nu dat mijn oma ook zijn oma is? En is ‘ie nu dus heel erg bang dat zijn lieve oma Grave niet meer leeft? Hij kijkt naar me met grote ogen. “Je houdt me voor de gek, papa!” Hij lacht, opgelucht. En ik zeg: “Klopt vent, papa maakte een grap. Stom. Je hoeft echt nergens bang voor te zijn.” Ik geef ‘m een knuffel, hij leunt tegen me aan. “Jij ook niet, papa.”

Prachtig hoor, die bijdehante kinderen, maar potverdorie,  wat is dat ingewikkeld soms. En hij is nog niet eens drie… 

maandag 18 april 2011

Troosteloze populieren

Ben ik een natuurmens? Ja, als in: ik ben graag buiten. Ja, ook als in: ik geniet van de natuur, van bossen, bergen, rivieren en de zee. Kan ik dus uit m'n blote hoofd alle boom- en plantensoorten opdreunen? Nee. Ik weet het verschil niet tussen pak 'm beet een eiken- en een kastanjeboom. Geen flauw idee, nooit geweten ook.

Het interesseert me domweg geen moer.

Wat ik wel weet is dat ik aan weinig dingen zo’n hekel heb als aan populieren. Voor wie het even niet paraat heeft: de populier is die lange, dunne, grauwgroene sliert die te laf is om alleen te zijn. Altijd en overal verschuilt 'ie zich achter z’n collega-populieren, in zo'n fantasieloos rijtje. Kijk, daar staan er weer een paar, een beetje saai te ruisen in de wind. Want dat doen ze, ruisen, met hun blaadjes. Die ontelbare kleine, bleke, rottige blaadjes, waartussen te veel ruimte zit, zodat je die eindeloos lelijke Hollandse polder kunt zien.

De populier staat voor alles wat kleur- en troosteloos is in het leven. Voor West-Brabant, winderig Hollands weer, elektriciteitsmasten, bedrijventerreinen, en parkeerplaatsen bij benzinestations. De populier is een rotboom. Hij maakt me depressief.

Populieren. De naam alleen al. Een mix van ‘populair willen zijn’ en ‘plezieren’. De populier is een muurbloem, maar wil dat niet zijn. Het is een slijmbal. Dat nare, bleke jongetje (met beugel), dat doet alsof het je vriend is, maar achter je rug om over je lult om indruk te maken op de stoertjes in de klas. Het woord lijkt ook te veel op populisten. De associatie met Rita, Geert en Telegraaf-lezers maakt het er niet beter op voor deze boom.

Populieren. Je ziet ze ook veel in mijn geboortestreek: de Peel. Land van varkensstallen, silo’s, en een intens lelijk, boers dialect. En dus van populieren.

Nee, dan Twente. Land van rare achternamen, exotische sporten, bars in huizen, nuchterheid en mooie vrouwen. Maar bovenal: niet van populieren. Nee, in Twente zie je ronde bomen. Hoge, lage, grote, kleine, maar altijd ronde bomen. Gezellige bomen, dichte bomen, waar je niet doorheen kunt kijken naar het andere eind van de wereld. Plukjes bomen, ongeordend. Niet in een rij. Knusse bomen. Levensgenieters, Bourgondiërs, niet van die doodgravers, niet van die stijve, achterbakse slungels. Zoals de populier dus.

Omdat naar Twente verhuizen vanwege een boomsoort ons net te ver gaat, blijven we in Nijmegen wonen. Ook al kom je ze hier nog wel eens tegen, de populieren. Vorige week nog. Ik wandel met Max door onze buurt. Max wijst me op een plukje bomen. Beter gezegd: een rijtje. Shit, populieren. Ik wil hem de aanblik nog besparen door snel om te keren, maar ik ben te laat. ‘Papa, wat zijn dat voor bomen?’ Grote, vragende ogen. ‘Populieren, jongen, lelijke rotbomen. Daar houden wij thuis niet van.’ ‘Ik ook niet, papa. Ik vind formulieren ook lelijk.’

Mooie momenten, wederom. 

donderdag 14 april 2011

Bloemen voor mama

Max heeft van de buurvrouw van opa en oma (!) een tractor gekregen. Of zoals z’n mama zegt: een trekker. ‘Een trektor met een bak’, roept onze vent de hele tijd. Achter het plastic racemonster hangt inderdaad een soort platte kar. Omdat ik ook ooit een menneke van twee was, schat ik het cadeau op waarde. ‘Gaaf man, die zou ik ook wel willen’, vertrouw ik Max toe. ‘Jij mag in de bak, papa’. Mooi gebaar.  

De trekker slaapt buiten en Max binnen, in bed. Het is zowat het enige moment van de dag dat de twee van elkaar gescheiden zijn. Onze vent is verknocht aan het ding; liefde op het eerste gezicht. En dus gooi ik de trekker-kar-combinatie in de auto (lang leve onze reusachtige Skoda) als ik de jongens van het kinderdagverblijf ophaal. ‘Verrassing: jij mag naar huis rijden, en papa loopt met je mee.’ Gejuich. Dan, licht bezorgd: ‘En Oletje dan? Moet die in de bak?’ Omdat Ole iedere tien seconden op z’n achterhoofd valt, lijkt dat een minder slim plan. ‘Mama gaat met Ole in de auto naar huis. Wie het eerst thuis is.’  

Onze terugreis duurt een kleine drie kwartier. Niet alleen omdat dat trappen best zwaar is met die kleine beentjes. Ook omdat letterlijk iedere paardenbloem (‘zonnebloemen!’) geplukt moet. ‘Voor mama’. ‘Prachtig, jongen, eindelijk een man die haar met verse bloemen verrast.’ Halverwege de rit. Plots een pauze.  Max zet voet aan de grond. Hij hijgt licht, veegt wat zweet van z’n voorhoofd en vraagt dan voorzichtig: 'Wij gaan winnen, hè, papa? Mama en Ole zijn nog niet thuis.’ Ik heb het hart niet om te ontkennen.

En zoef. Verder gaan we. De beentjes malen fanatiek door; de zon schijnt. Mooie momenten.  

donderdag 31 maart 2011

Thuiskomst

Donderdagavond. Het eten is achter de kiezen. Ik ga nog even snel de stad in, voor wat praktische inkopen. A. legt de mannetjes in bed.
Rond half negen ben ik weer thuis. Als ik m’n jas ophang, hoor ik boven een stemmetje. ‘Papaaa?’ Ik ren de trap op. Fijn, Maxi is nog wakker. Even knuffelen.
Net boven het immense dekbed krult een eigenwijs blond kuifje. Twee slaperige kraaloogjes kijken me tevreden aan. “Papa, jij is teruggekomen!’, zegt mijn kereltje. En hij lacht z’n tandjes bloot. Een handje komt boven de deken uit en grijpt mijn hand.
Ik blijf nog tien minuten zitten. Zonder iets te zeggen. Max knort; hij slaapt.
En ik ben gelukkig.

maandag 28 maart 2011

Letters ruiken

Ik ben een reuzenbaby. De verbinding tussen mijn zintuigen is nooit volledig verbroken. Baby’s proeven beelden en ruiken geluid, met hetzelfde gemak als waarmee ze hun fles leegslurpen. Meestal verdwijnt deze ‘gave’ na enkele weken of maanden, maar bij sommige mensen blijft de connectie tussen zintuiglijke waarnemingen bestaan. Dit verschijnsel heet synesthesie. Mensen die dit ‘hebben’, proeven bijvoorbeeld letters of voelen geluiden.

Ik ‘zie’ de kleur van woorden. En tot vorige week dacht ik dat iedereen dat kon.

Niet dus.

Sowieso vormen zintuigen een bijzonder boeiend fenomeen. Vind ik. Het grappige is dat iedereen zintuiglijke sensaties waarneemt, maar dat we de grootst mogelijk moeite hebben om deze sensaties in woorden te gieten. Probeer maar eens een kleur te omschrijven of een smaak. Ja, we geven er woorden aan als rood, groen, zout of bitter. Maar echt beschrijven? Dat kan niemand.

Zintuiglijke waarnemingen zijn per definitie individueel en persoonsgebonden. Het is een beetje als met smaak. Daarover valt niet te twisten. En zo is ook nauwelijks vast te stellen of iemand een kleur als dezelfde kleur ziet als een ander. Ooit heb je van je ouders geleerd dat blauw blauw heet. Dat leer je doordat je ouders of andere grote mensen de kleur aanwijzen en er het woord blauw aan geven. Maar hoe zien we de kleur blauw? Misschien wel als roze, of geel. Dat weten we niet, omdat we de kleuren an sich niet kunnen omschrijven.

Super boeiend. En het tekent onze beperkingen.

Ik ben misschien wel extra gegrepen door het thema omdat ik één zintuig mis. Net als mijn vader (en vermoedelijk ook Max) lijd ik aan anosmie. In normale-mensen-taal: de Peters-mannetjes kunnen niet ruiken. In de Volkskrant zei de blinde cabaretier Vincent Bijlo dat niet kunnen ruiken hem na blindheid en doofheid het ergste leek. Mij persoonlijk lijkt niet kunnen proeven 100 keer erger, maar ik weet niet beter. Ik heb nooit de lente kunnen ruiken. Of gemaaid gras of versgebakken brood.   

Wat niet weet, wat niet deert.  

“Oooh, maar dan kun je ook niet proeven”, zegt bijna iedereen ontzet aan wie ik mijn ‘gebrek’ vertel. Wel dus. Ik onderscheid aardbeienjam van witlof en paprikachips van augurken. Maar hoeveel proef ik precies? Dat is lastiger te beantwoorde. Genoeg, vind ik zelf. Genoeg om volop van eten en drinken te genieten. En daar gaat het mij om. Te weinig om te merken of er dille of oregano over mijn pasta is gestrooid.

Boeien. Als ik die pecorino maar proef.

Andere vraag: hebben de overige vier zintuigen mijn ‘tekort’ overgenomen? Dat schijnt te gebeuren bij blinden en doven. Geldt dat ook voor niet-ruikenden (Waarom is er nog geen naam voor deze mensen? Suggestie: nozen). Ik vrees van niet, bij mij in elk geval niet. Mijn oren zijn vrij belabberd (laat ze eens uitspuiten, roept A. al jaren) en ik heb een bril voor in de auto.

Ik kan wel heel goed voelen. Vooral sfeer- en stemmingswisselingen.

“Nee, Sander, dat is gewoon je vrouwelijke kant”, zegt J. grijnzend. Punt voor haar.

Hé, maar misschien is ‘mijn’ synesthesie helemaal geen overblijfsel uit de tijd dat ik nog een klein, kaal,  poepend en boerend michelinmannetje was. Misschien heb ik die gave juist wel ontwikkeld omdat ik niet kan ruiken. Superfijn: nu weet ik tenminste dat de AA groen is, de EU bruin en de UU felgroen. Daar heb je pas écht iets aan.

Ontzettend bedankt, God, evolutie of – gewoon – mijn lichaam!   

     

vrijdag 18 maart 2011

Dilemma

In mij woedt een gevecht. Een strijd op leven en dood. Letterlijk bijna.

Ik zie het nare kuifje van pedoseksueel Robert M. in de krant. En ik lees de verhalen. Dat M. bij voorkeur kindjes tussen 0 en 2 jaar uitkoos omdat die nog niet kunnen praten. Of over de jongen van 15 die door M.’s partner werd vastgehouden, terwijl hij zijn 3-jarige broertje in de aangrenzende kamer om hun mama hoorde roepen. De kleuter werd verkracht door M.

En nog veel meer ellende. 

Ik heb twee kinderen die passen in M.’s favoriete doelgroep. De vader in mij zou de man graag eigenhandig castreren en de nek omdraaien. De geciviliseerde mens in mij zegt: ‘Het recht doet z’n werk. Vertrouw daar op.' En: 'Verlaag je nooit tot het niveau van hen die je veracht.’

Mijn god, wat een dilemma. Wat moeten de ouders van de slachtoffertjes doormaken?!    

woensdag 9 maart 2011

Ei- en zaadcelletjes, bedankt!

Schuldige huizen en schuldige landschappen, vooruit.  Maar schuldige ei- en zaadcellen? Ja, die bestaan ook. Ik ben er zelfs uit ontstaan. Wat ze hebben misdaan? Simpel: ze zijn samengesmolten op de verkeerde plek. In het verkeerde land.

Ik haat Nederland.

De eindeloze polders, de lompe mensen, het weer, schaatsen, klederdracht, het gezanik over vieze Franse toiletten: ik walg ervan. Waarom woon ik er dan op m’n 36e nog steeds? Omdat ik natuurlijk niet he-le-maal achterlijk ben. In de rest van de wereld is het echt niet zo veel beter. Ik bedoel: hier krijgen we elk kwartaal kinderbijslag, hier rijdt de trein op tijd en hier ruimen mensen hondenpoep op in minivuilniszakjes.

Ook belangrijk!

Bovendien: iedere dag je americano drinken op een zonnig Madrileens terras gaat vervelen. Dagelijks naar je werk wandelen door de smalle, kronkelige straatjes van pak ‘m beet Nice, Genua of Lissabon is overschat. En in de weekenden vanuit je woning in Granada gaan wielrennen in de Sierra Nevada  is op de lange duur vast en zeker ontzettend saai.

Nee, ik prijs mezelf gelukkig als ik op een regenachtige maandagochtend om 8.00 uur in de file sta bij knooppunt Ewijk. Wij hebben tenminste matrixborden en P+R transferia. En dus ben ik iedere dag als een kind zo blij wanneer ik de televisie aanzet. Wij hebben Wendy van Dijk, Ivo Niehe en Winston huppeldepuppelvitch. En als er echt iets ergs gebeurt, en we verdienen onverhoopt drie of vier procent minder, dan hebben we altijd onze arbeidsongeschiktheid-, rechtsbijstand-, lijfrente- en overlijdensrisicoverzekeringen nog.

Een veilig gevoel. Lekker dichtgetimmerd ook.

Dat mag best iets kosten.

En ach, dat ik qua muziekvoorliefde eigenlijk een Portugees ben, dat ik de saudade tot in m’n kleine teentjes voel als ik Amalia Rodrigues de fado hoor zingen, dat past precies in het plaatje. Saudade betekent zoiets als weemoed, onvervulbaar (en onvervuld!) verlangen. Een verlangen naar andere delen van de wereld. Naar onbekende plaatsen. Naar de andere kant van de heuvels, waar het gras zo groen is, waar de zon altijd schijnt, en waar mensen minder zaniken.